0118 556126

Uitleg werkwoorden in de verleden tijd

Als de persoonsvorm in de verleden tijd staat dan kan het werkwoord zowel sterk als zwak zijn.
De zwakke werkwoorden zijn regelmatig (rennen-rende), de sterke werkwoorden zijn anders dan de regel (lopen-liep). De sterke werkwoorden moet je ‘gewoon’ onthouden.

Voor de zwakke werkwoorden geldt:
stam + te(n)
stam + de(n)

Eerst zoek je de stam van het werkwoord (de ik-vorm) en daar zet je -te of -de achter. Daarna kijk je of het werkwoord in het meervoud of het enkelvoud staat. Staat het woord in het meervoud, dan zet je er een ‘n’ achter. Bij woorden in het enkelvoud doe je dit niet.

Een voorbeeld met het werkwoord rennen:

stam: ren
ik / hij / zij / u / het / jij rende
wij / zij / jullie renden

 

Meestal weet je of de verleden tijd met -de(n) of -te(n) wordt geschreven. Als je het niet weet kun je ‘t Kofschip gebruiken. Klik hier voor de uitleg. Klik hier voor online oefeningen.

verleden_tijd